woensdag, november 03, 2004

Proust, het woord ‘maar’ en nostalgie naar de Deurlostraat

Het is er dan toch van gekomen: ik ben begonnen in het eerste deel van Op Zoek Naar De Verloren Tijd van Marcel Proust. En dat valt niet tegen, het is alsof je verdrinkt in taal. Schier oneindige zinnen die over je heen blijven golven (toppunt tot nu toe die ene zin van anderhalf pagina waarmee de ramen van de kerk in Combray wordt beschreven.) Wat me opvalt is hoe vaak Proust het woord ‘maar’ gebruikt (geen idee of dit aan het vertaalproces ligt en er tientallen synoniemen voor maar bestaan in het Frans.) Dit omdat ik erg zelfbewust ben over het gebruik van ‘maar’ in mijn eigen teksten, alsof ik niet kan ontsnappen aan het herhaaldelijk gebruik ervan. Geen echte obsessie, al mijmer ik soms of het niet een onzekerheid van betoog is die me in zijn greep houdt. Een strategische onzekerheid, het weigeren om stelling te nemen. Alleen dat laatste is niet waar, uiteindelijk spint zich, langzaam, een conclusie waar weldegelijk een mening wordt uitgedragen. Daarbij hoort echter het presenteren van andermans stellingen die in twijfel getrokken moeten worden. En niet alleen die, er is een onzekerheid die hoort bij het aftasten van betekenislagen, de eerste eigen indrukken moeten altijd wantrouwig tegemoet worden getreden (natuurlijk heb ik in dit stuk heel geforceerd het woord vermeden.) Bij Proust is het echter van een andere orde, lijkt het inherent aan de onzekere zoektocht langs de duistere wegen van het geheugen.

Ik was trouwens al een tijd van plan om te beginnen met Proust, eigenlijk sinds een ex-collega bij de post mij vertelde dat hij die complete Op Zoek Naar De Verloren Tijd uitgave had aangeschaft en heel geduldig ging uitlezen. Jan, ook wel bekend als Jean (wat op zich vreemd was omdat niemand behalve ik waarschijnlijk wist dat hij franse schrijvers las.) Bijnamen waren nooit helemaal logisch. Bij de post kreeg ik ze voor het eerst in mijn leven, terwijl ik ze daarvoor altijd zelf leverde. Fritzie (een soort algemene naam), Jaspertje (omdat er al zoveel waren) en Cohen (omdat de bedenker vond dat ik de politiek in moest en vervolgens zou eindigen als burgermeester van Amsterdam.)

Ik denk er heel weinig aan terug. Misschien niet zo vreemd omdat ik altijd het gevoel had dat het werk een soort splijting van mijn persoonlijkheid veroorzaakte, alsof iemand anders, of beter een andere ik, het werk deed. Nu ik het werk niet meer doe, is die persoonlijkheid en zijn herinneringen ook verdwenen. Okay, niet compleet. Ik mis het vroege opstaan, de geestdodende routine, het gehannes met aangetekende brieven en te grote pakjes helemaal niet. En toch, en toch: op een mooie heldere herfstdag of zonnige lentedag de Deurlostraat lopen, bezat een bepaalde schoonheid die ik nooit in een ander werk heb gevonden, iets rustgevends, haast zenachtig.